Home Genealogy Lockhorst | Email



Notes for George van Egmond


EGMOND (George van), bisschop van Utrecht, geb. in (of omstreeks) 1504, overl. te Sint-Amand 26 Sept. 1559.
Hij was een jongere zoon van Jan (3) van Egmond (bijgenaamd ÙtManke JanÙu) en Magdalena gravin van Werdenberg (eene Duitsche) en noemde zich heer van Hoogwoude en Aartswoude. Op 21-jarigen leeftijd, 2 Januari 1526, werd hij in het Domkapittel van Sint Lambert te Luik opgenomen als kanunnik, en daar 10 Maart 1534 tot deken bevorderd. Tusschen die jaren kreeg hij de abdij van Sint-Amand (bisdom Doornik) in commende. Na den dood van Willem van Enckevoirt (19 Juli 1534) benoemde Karel V en verkozen de vijf kapittels hem tot bisschop van Utrecht. Als zoodanig werd hij 26 Febr. 1535 door den H. Stoel bevestigd. Deze vergunde hem, met de bisschoppelijke waardigheid de abdij van Sint-Amand en zijne twee beneficies in Luik te behouden. Wijl door den afstand van het wereldlijk gebied de inkomsten van het bisdom Utrecht aanzienlijk gedaald waren, kreeg hij pauselijk verlof, om in plaats van 4600 dukaten, die elke nieuwbenoemde bisschop van Utrecht tot dusverre aan de Curie moest opbrengen, slechts 500 dukaten als ÙttaxaÙu te betalen. Zijne geldmiddelen als bisschop waren dus gering. Om deze te versterken, nam hij in April 1543 bezit van de utrechtsche Domproosdij, welke door den dood van Jan Slachek openstond en in 1540 door Karel V eigenmachtig bij de bisschoppelijke tafelgoederen was ingelijfd. Doch op pauselijk bevel moest hij reeds in Juni 1544 hiervan afstand doen. Zuinigheid noodig achtende, zal hij ook daarom liever in zijn stille abdij van Sint-Amand dan in zijne residentie hebben vertoefd.
Volgens tijdgenooten muntte George van Egmond als bisschop uit door een voorbeeldigen levenswandel, innige vroomheid en niet alledaagsche geleerdheid, terwijl zijne liefdadigheid jegens de armen eveneens wordt geroemd. Aan het kanonieke onderzoek naar de geschiktheid der candidaten voor het priesterschap nam hij dikwerf persoonlijk deel en hunne wijdingen verrichtte hij bij voorkeur zelf. Maar de geestelijke stand begon toen reeds sterk in aanzien te dalen; hetgeen afdoende wel hieruit blijkt, dat terwijl in den aanvang der 16e eeuw jaarlijks gemiddeld ruim 200 wereldgeestelijken van het bisdom Utrecht de priesterwijding ontvingen, hun aantal in de laatste jaren van George van Egmond zelfs minder dan een derde bedroeg.
De bisschop beijverde zich niettemin, om de veldwinnende nieuwe leer tegen te gaan, zooveel hij vermocht. Toen het algemeene Concilie van Mantua (later van Trente) in onze gewesten werd afgekondigd, verklaarde hij zich 6 Juni 1537 onmiddellijk tot de noodige medewerking bereid. Toen de keulsche aartsbisschop Herman van Wied de hervorming in zijn aartsbisdom wilde invoeren en het keulsche Domkapittel daartegen bij paus en keizer appèl had aangeteekend, voor welk appèl het aansluiting der hooge geestelijkheid ook te Utrecht vroeg, gaven George van Egmond en zijne vijf kapittels den niet rechtzinnigen aartsbisschop dringend te verstaan, dat hij in geloofszaken geenerlei nieuwigheden mocht invoeren, zonder eerst de goedkeuring der suffraganen te hebben ingenomen. Bisschop George aarzelde niet in krasse woorden te verklaren, dat hij de houding van zijn metropoliet streng afkeurde, en het keulsche Domkapittel aan te sporen tot onwrikbaar palstaan voor het katholiek geloof, waarvoor hij zoo noodig goed en bloed over had. Toen Herman van Wied echter niet terugkwam van den verkeerden weg, lieten de bisschop en de vijf kapittels van Utrecht hem 31 October 1545 schriftelijk weten, dat zij de hervormingsgezinde voorstellen beslist verwierpen en zich geheel aansloten bij het appèl der keulsche geestelijkheid. Deze poging om langs hiërarchischen weg het Lutheranisme in ons land in te voeren, stuitte dus af op de waakzaamheid van George van Egmond, door de vijf kapittels daarbij krachtig gesteund. De ijverige bisschop deed nog meer. Nadat hijzelf in 1545, met de landvoogdes Maria, Friesland had bezocht, om er tuchteloosheid en dwaalleer te bestrijden, wist hij ook te bewerken, dat in Sept. 1553 Herman van Lethmate en Franciscus Sonnius door de regeering als inquisiteurs naar Friesland en Groningen werden afgevaardigd. Zij bleven daar tot Oct. 1554 werkzaam; tot hervorming der kerkelijke toestanden stelden zij eene reeks van practische maatregelen op, wier uitvoering evenwel door allerlei tegenkanting werd belemmerd.
De goede wil van enkelen was stellig niet tegen den tijdsstroom opgewassen. Daarom hadden ook de bepalingen, waarmede bisschop George de verslapte kerkelijke tucht en maatschappelijke misstanden wilde verbeteren, weinig gevolg. Zoo verbood hij aan de geestelijken, vrouwen te huisvesten, die niet onbesproken van naam waren; aan de leeken het sluiten van een geheim huwelijk; aan de hem onderworpen kloosters, zich te laten visiteeren door iemand, die niet door den bisschop uitdrukkelijk hiertoe was gemachtigd; aan de parochiepriesters, zich het bestuur van een kerspel van meer dan 100 communicanten aan te matigen, zonder bisschoppelijke aanstelling tot vicaris. Ook gaf hij wijze voorschriften omtrent de begeving van kerkelijke beneficies, de bedelmonniken en het bouwen van nieuwe kloosters. In het bisdom Utrecht, dat zich toen uitstrekte over bijna geheel ons vaderland boven den Moerdijk en ruim 600.000 zielen telde, konden echter de veelvuldige misbruiken niet afdoende worden hervormd door de hand van één enkelen, nòg zoo uitmuntenden kerkvoogd, die zich bovendien telkens door ingewortelde rechtsverhoudingen en haast algemeene onverschilligheid zag gedwarsboomd. Doch hieruit blijkt tevens, dat George van Egmond, die vruchteloos tegen den stroom trachtte op te roeien, niet voor den loop der latere gebeurtenissen aansprakelijk kan worden gesteld. De oprichting der nieuwe bisdommen, welke 12 Mei 1559 door paus Paulus IV goedgekeurd en eerst in September e.v. definitief aan Philips II medegedeeld werd, zal de laatste bisschop van Utrecht nauwelijks met zekerheid hebben vernomen.
Voor den vromen zin van George van Egmond, uitgedrukt door zijn wapenspreuk: ÙtExerce pietatemÙu moge onder meer pleiten, dat hij begin 1548 een eeuwigdurende stichting maakte, volgens welke in den utrechtschen Dom maandelijks een plechtige Hoogmis ter eere van het allerh. Sacrament moest worden opgedragen; dat hij 31 Augustus 1555 de devotie in de h. Stede te Amsterdam met bijzondere voorrechten begunstigde; en dat hij de Maria-vereering bevorderde, door in zijn bisdom het feest van Maria-Presentatie (21 November) algemeen verplichtend te stellen. Te Haarlem schonk hij aan de St. Bavokerk een groot (westelijk) glasraam, waarvan het karton nog in het Rijksmuseum wordt bewaard; te Gouda, aan de kerk van Sint Jan den Dooper, het eerste der beroemde gebrandschilderde vensters, den doop des Heeren voorstellende.
Nadat George van Egmond, zooals Suffridus Petrus getuigt, Ùtin groote rust zijn bisdom levenslang had bestuurd, tot niet gering profijt der kerkÙu, overleed hij 26 September 1559 in zijne abdij van Sint-Amand, waar hij ook werd begraven. Doch zijn hart werd naar den utrechtschen Dom overgebracht en daar bijgezet in het te zijner eere opgerichte praalgraf of ÙtcenotaphiumÙu. Dit was een fraai gebeeldhouwd renaissance-monumentje, dat echter bij den beeldenstorm in 1566 erg geleden heeft. Alleen de rijkversierde boog, waaronder de (sinds onheuglijke tijden verdwenen) knielende figuur van den bisschop zich moet hebben bevonden, is nog in den Dom aanwezig. Een levensgroot busteportret van George van Egmond, door Jan van Scorel, is in bezit van graaf van Limburg Stirum, op het kasteel Offem bij Noordwijk. Ook op het haarlemsche glasraam komt zijne afbeelding voor. Bij van Mieris staat een penning van hem afgebeeld, terwijl de stadsbibliotheek te Atrecht zijn geteekend portret bewaart (Recueil d' Arras hs. no. 266).
In zijn bisschoppelijk bestuur werd George van Egmond ter zijde gestaan door de vicarissengeneraal: Johannes van Goch, Herman van Lethmate, Jacob Uteneng en Joachim van Oprode; in zijn bisschoppelijke bediening door de wijbisschoppen: Laurentius Hertog, Bonaventura Engelbertsz. van Losser (bijgenaamd Oldenzeel), Johannes Adriaansz. van Bommel en Nicolaas van Nieuwland, die alle vier achtereenvolgens den titel van Hebron voerden.
Zie: Batavia sacra I (1714) 246-251; Appendix Suffridi Petri (Ultraj. 1643) 4; H.J.A. Coppens, Kerkgeschiedenis van Noord- Nederland (Utrecht 1902) 400-405; Archief aartsbisdom Utrecht XXIII (1896) 161-204; XXIV (1897) 215-245; XXVI (1900) 97-119; XXX (1905) 321-416; G. Brom, Archivalia in Italië I-II ('s Gravenh., 1908-1911) register i.v.; J. de Theux de Montjardin, Le chapitre de Saint-Lambert à Liège III (Bruxelles 1871) 52; J. Desilve in Revue de Lille XVII (1906-1907) 515 v.v.; F. van Mieris, Histori der nederlandsche vorsten II ('s Grav. 1733), 403; Muller, Catalogus van portretten 76; een viertal portretten bij Moes, Iconogr. bat. no. 2290.
Brom
HOME | EMAIL | SURNAMES |

Laatste wijziging op 19 april 2011 door Arwi Lokhorst
Rhode Island - USA

 


Page built by Gedpage Version 2.20 ©2000 on 18 April 2011