Home Genealogy Lockhorst | Email



Notes for Jan van Brederode


BREDERODE (Jan van), overl. 25 Oct. 1415 in den slag van Azincourt. Hij was de tweede zoon van Reinout v.B. en Johanna van Gennep. Toen in 1390 zijn vader stierf, volgde Jan hem op als de 16de heer van Brederode, omdat zijn ouderen broeder Diederik (zie vorig art.) kartuizer was geworden in het klooster Monnikhuizen bij Arnhem. Hij huwde met Johanna, dochter van Willem van Abcoude. De kroniekschrijvers verhalen, dat hij in 1395 met het leger van bisschop Frederik van Blankenheim is opgetrokken tegen Koevorden en ook hoe hij in 1396 en volgende jaren heeft deelgenomen aan de krijgsverrichtingen van hertog Albrecht van Beieren en Willem van Oostervant tegen de Friezen. In den vastentijd van 1398 ging hij in Ierland het Sint Patricksvuur bezoeken; hij keerde nog in hetzelfde jaar op Sint Odulphusdag terug in Holland. Hij stichtte in Sant poort een kapel ter eere van Sint Patricius, waar wekelijks twee Missen zouden worden gelezen.
Willem van Abcoude, die de tweede stichter en een bijzonder weldoener was van het kartuizerklooster Nieuwlicht buiten Utrecht, stichtte in 1399 ook een dominicanessenklooster te Wijk bij Duurstede, welke heerlijkheid hem toebehoorde. Een der eerste nonnen, die hier den sluier hebben aangenomen, was zijn dochter Johanna. In 1402 nl. kozen beide echtgenooten, wier huwelijk kinderloos was gebleven, met onderling goedvinden den kloosterlijken staat. Jan van Brederode werd leekenbroeder in de chartreuse van St. Jan Baptist te Zeelhem bij Diest, naar wier convent omstreeks dezen tijd ook Diederik als Ùtclericus redditusÙu uit Monnikhuizen overging. De annalist der kartuizerorde zegt, dat dit geschiedde, opdat Diederik zijn broeder, wiens wispelturigheid hem het beste bekend was, voortdurend door woord en voorbeeld zou kunnen aanmoedigen tot volharding.
Uit mededeelingen van W. Heda en Gerson weten wij, dat J.v.B. met groote schulden bezwaard was, toen hij in het klooster trad. Alvorens als convers geprofest te worden, stond hij zijn vorderingen en schulden in tegenwoordigheid van Albrecht van Beieren af aan zijn jongeren broeder Walraven, die hem opvolgde als heer van Brederode. Deze cessie geschiedde evenwel buiten medeweten der schuldeischers. Ten tijde dat J.v.B. in Zeelhem het witte kartuizerhabijt aannam, was Everhardus van Heusden (V, 237) er prior. Het convent had om de deugden zijner leden een goede bekendheid. Menig edelman zocht hier den vrede Gods, en om die reden noemde men het klooster wel Ùtdomus nobiliumÙu. Aanvankelijk schijnt J.v.B. het er als eenvoudige leekebroeder wel te hebben kunnen vinden, want uit het jaar 1405 vindt men opgeteekend, dat zijn prior hem heeft geprezen en bij de monniken aanbevolen. Materiëele zorgen waren hem evenwel blijven kwellen. Wel was hij met Walraven van B. overeengekomen, dat deze zijn schulden zou voldoen, doch deze was reeds in 1402 door Jan van Arkel gevangen genomen en werd zeven jaar vastgehouden, zoodat hij zich niet had kunnen kwijten van de op zich genomen verplichtingen. De crediteuren begonnen nu den convers lastig te vallen.
Op 23 Mei 1407 stierf zijn schoonvader, Willem van Abcoude, en daar diens eenigezoon Ghijsbert hem reeds kort te voren in den dood was voorgegaan, zou zijn dochter Johanna zijn erfgename geworden zijn, indien zij nog in de wereld was geweest. Nu evenwel kwam alles aan zijn naasten bloedverwant en broeders zoon Jacob van Gaesbeeck. Thans vermocht J.v.B. aan de verleiding der omstandigheden op den duur geen weerstand meer te bieden. Men wist voor hem langs zijwegen uit Rome de vergunning los te krijgen om het klooster te verlaten en ook zijn echtgenoote wederom terug te voeren in de wereld. In het begin van 1409 legde hij zijn kloosterhabijt af, dat hij bijna zeven jaar had gedragen. Gozewijn Comhaer (II, 310), de latere bisschop van IJsland, die sinds 1407 de chartreuse bestuurde, en zijn medekloosterlingen hebben niets onbeproefd gelaten om hem tot andere gedachten te brengen. In het voorjaar van 1409 richtte het generaal kapittel der kartuizerorde een ernstige vermaning aan den prior en het convent van Zeelhem om alsnog alles in het werk te stellen ten einde den ÙtfugitivusÙu tot terugkeer te bewegen. De vrienden van J.v.B. hadden inmiddels in Parijs van eenige doctoren der universiteit, door de zaak verkeerd voor te stellen, de verklaring weten te verkrijgen, dat deze zich inderdaad niet meer aan zijne professie gebonden behoefte te achten. Maar de kartuizers onderwierpen op hun beurt het geval aan het oordeel van Johannes Gerson, den kanselier dezer universiteit, en de theologische faculteit van Parijs, die achtereenvolgens op 26 Maart en 28 Mei 1410 hun meening in deze zaak uitspraken. Gerson kwam in een uitvoerig tractaat, hetwelk getiteld is ÙtAn liceat gravato debitis intrare religionemÙu en door alle leden der faculteit werd onderschreven, tot het besluit, dat het convent van Zeelhem wel is waar niet de noodige voorzichtigheid had betracht door Brederode toe te laten tot de professie, alvorens ook met diens schuldeischers een overeenkomst was getroffen, doch dat niettemin de afgelegde geloften geldig en voor altijd bindend waren. Dat derhalve J.v.B. deze wederrechtelijk verbroken had en in zijn klooster behoorde terug te keeren. Tevens wordt een verwijt gericht aan diegenen, die vóór hem over de kwestie hun oordeel hadden gezegd en aan J.v.B. een verkeerden raad hadden gegeven.
Maar Brederode was inmiddels reeds tot geweld overgegaan, waarbij hij stuitte op den tegenstand van bisschop Frederik van Blankenheim, die reeds in de eerste maanden van 1409 omtrent een en ander een ernstig schrijven had gericht tot het bestuur der kartuizerorde. Ook zijn neef Jacob van Gaesbeeck, den wettigen opvolger van Willem van Abcoude, vond hij op zijn weg. Gewapenderhand trok Brederode op 9 April 1410 Wijk bij Duurstede binnen, nam bezit van de heerlijke rechten en voerde zijn vrouw uit het klooster. Waarop echter Frederik van Blankenheim ijlings met een leger naar deze stad trok en Jan van Brederode in gevangenschap overleverde aan Jacob van Gaesbeeck. Een duitsche dominicaansche kroniek uit de eerste helft der 14de eeuw (Arch. v.d. Gesch. v.h. Aartsbisd. Utr. XXXIX, 373-397) verhaalt, dat de bisschop in het bijzijn van Brederode en een talrijk publiek aan Johanna van Abcoude de keuze liet om al dan niet in haar klooster terug te gaan, waarop zij antwoordde: ÙtDa sy der allmechtig got vor, daz ich die observantz des halgen prediger ordens lass yemer mer und wider ker in die wellt zu minem heren. Min her und gemachel mag tun, was im gut dunckt, von umm lieb noch um leid, so lass ich nit mine orden, und dar umm vor allen dingen, so erwell ich wider zu gon in min closter, dar us man mich nun gezwungen hat.Ùu Aldus geschiedde dan ook.
14 April 1409 deden bisschop Frederik en graaf Willem VI uitspraak in den twist tusschen Jan van Brederode en Jacob van Gaesbeeck over de erfenis van den heer van Abcoude. Brederode werd tot in den zomer van 1412 gevangen gehouden. Johanna van Abcoude stierf op 10 Jan. 1411 in haar klooster. Hoe het Brederode verder is gegaan wordt door bovenvermelde duitsche bron uitvoerig verhaald. Hij ging naar den vreemde en bood den koning van Frankrijk zijn diensten aan. Deze vernederde hem echter door het volgende bescheid: ÙtDu solest von recht an cartuser sin, als du denn got und dem selben orden gelobt hast in der profession, und ich gelob, sölltest du under unsrem her sin, und gieng uns sust glückt an, so gewunnent wir unglück von dinen wegenÙu. Gegriefd heeft Brederode zich hierop aangemeld bij het leger van den koning van Engeland, den vijand. Hij sneuvelde in den slag van Azincourt.
Uit hetgeen het onderzoek tot heden aan het licht heeft gebracht, kan met de grootste waarschijnlijkheid de gevolgtrekking worden gemaakt, dat Jan van Brederode in 1408 de uitstekende dietsche vertaling heeft gemaakt van het eerste gedeelte van Somme le Roy (Des Coninx Summe). Merkwaardig is, dat van de acht bekende handschriften van Des Coninx Summe er vier, waaronder de oudste, als vertaler noemen een zekeren Ùtbroeder Jan van Rode convaers der cartuser oerde tot SeelemÙu; drie hss. vermelden Ùtbroeder Jan van Brederode, convers der cartuser oirden tot SeelemÙu; één hs. vermeldt alleen, dat het is Ùtovergheset bi Diest ten Sartroisen van enen convers int iaer ons heren M CCCC ende VIIIÙu. Alle incunabelen noemen Jan van Brederode als vertaler, terwijl ook Joannes a Leidis in zijn Kroniek van Brederode over J.v.B. meedeelt ÙtEnde want hij hem seer wel verstont op de Walsche tonge, so oversette hij doe een boeck dat hiet Coninck Som uyt den Walsche in Duytsche en is een seer devoet boeck. Oeck so dichtte hij veel schone rijmen en dichten ter eeren onser lieven Vrouwen van de Engelsche groet Ave MariaÙu. Afgaande echter op de onjuiste mededeeling van denzelfden kroniekschrijver, dat J.v.B. heeft geleefd in het kartuizerklooster buiten Utrecht, en nog verstoken van eenig spoor omtrent zijn verblijf te Zeelhem, heeft men aanvankelijk op gezag der vier hss. Des Coninx Summe toegeschreven aan Jan van Rode, en heeft men gemeend, dat die naam later is veranderd in dien van Brederode. Thans mag echter wel als vaststaande worden aangenomen, dat Jan van Rode en Jan van Brederode een en dezelfde persoon zijn geweest.
Uit de nauwkeurige en voortreffelijke vertaling is op te maken, dat de bewerker het Fransch grondig meester was, iets wat van een vooraanstaand edelman uit dien tijd geen verwondering behoeft te wekken. Wel was het niet alledaagsch, dat een eenvoudige convers zich ook met anderen dan handenarbeid bezig hield en zoodanig letterkundig werk leverde. In zijn voorrede had de bewerker beloofd de geheele Somme le Roy te zullen vertalen, maar het werk is plotseling afgebroken en nooit meer voltooid. Dit zal verband houden met Brederode's vertrek uit het klooster in het begin van het jaar 1409.
Zie: Matthaeus, Veteris Aevi Analecta, ed. in quarto, I (Joannes a Leydis, de Origine et Rebus gestis Dominorum de Brederode), p. 623 e.v.; Bockenberg, Historia et Genealogia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587) p. 22 e.v.; P. Voet, Oorspronck, Voortganck ende Daeden der Doorl. Heeren van Brederode (Utrecht 1656), p. 63 e.v.; W. Heda, Historia Episcop. Ultraject. p. 268 et passim; Joannes à Leydis, Chronicon Hollandiae, passim; D.C. Tinbergen, Des Coninx Summe (Leiden 1907), p. 90 e.v.; W. de Vreese in Biogr. Nat. de Belgique, XIX (1907), kol. 570-571 (van Rode); J.C. van Slee, in Allg. Deutsche Biographie XXIX (1889) p. 6-7 (van Rode); C. le Couteulx, Annales Ordinis Cartusiensis VI (Monstrolii 1890), 475, VII (Monstrolii 1890), 141, 212-216, 362; J. Gerson, Opera Omnia (Hagae Comitum 1728) II, kol. 730-739; Cl. Bohic, Chronica Ordinis Cartus. ab anno 1048 ad annum 1510; III (Parkminster 1922), p. 443-448; A. Raissius, Origines Cartusiarum Belgi (Duaci 1632), appendix; Lelong, Boekzaal der Nederduitsche Bijbels (Amst. 1732), I, 223-229; Paquot, Mémoires etc., II 507; Archief v.d. Gesch. v.h. Aartsbisd. Utr., XXXIX, p. 373-397 en LI; Morotius, Theatrum chronol. s. ordinis Cartus (Taurini 1681) p. 152; Verwijs, De oorlogen van hertog A.v.B. met de Friezen (Werken Hist. Gen. Nieuwe Serie, no. 8, Utrecht 1869), blz. XXVIII, XXXIV, 36; Kroniek van Arent toe Bocop (Codex dipl. Neerl. uitg. d.h. Hist. Gez. te Utrecht, 2e Serie, dl. V)
[p. 204]
blz. 436, 446, 475; S. Muller Fzn., Regesten van het Archief der Bisschoppen van Utr. (732-1528) II (Utrecht 1918), nos 1832, 1834, 1876, 1793; H.J.J. Scholtens, Jan van Brederode, convers der Karthuizers bij Diest, in Hist. Tijdschr., IIIe jaarg. (1924), 8-29; D.C. T (inbergen), Jan van Brederode als vertaler van Des Coninx Summe in De Nieuwe Taalgids, XIX, 6; Arch. v.d. Gesch. v.h. Aartsbisd. Utr. 1925. blz. 121-127.
Scholtens
HOME | EMAIL | SURNAMES |

Laatste wijziging op 19 april 2011 door Arwi Lokhorst
Rhode Island - USA

 


Page built by Gedpage Version 2.20 ©2000 on 18 April 2011