Zoon van Jan v.L., gest. 28/9 Sept. 1618 te 's Gravenhage. Zoon van een ongeletterd metselaar, werd hij nog jong leekebroeder in de abdij Marienweerd, die hij tijdens de troebelen verliet om tot het Calvinisme over te gaan en klerk te worden bij Floris Thin, advocaat der Staten van Utrecht. Door Thin, zijn beschermer, kwam hij tot aanzien en op diens aanbeveling werd hij 1588, na het einde der voor de oude regentenpartij gevaarlijke leicestersche woelingen binnen Utrecht, als beproefd aanhanger der Statenpartij, benoemd tot secretaris der Staten van Utrecht (overeenkomend met den holl. raadpensionaris), later ook griffier der leenen van het Sticht. In die belangrijke functiën en zeker ook door zijn opeenvolgende drie huwelijken met rijke en aanzienlijke vrouwen werd hij een zeer vermogend man en leefde op een weelderigen voet in zijn vóór zijn eerste huwelijk (1591) gebouwd monumentaal huis aan de Drift bij het St. Janskerkhof. Als secretaris genoot hij zeer het vertrouwen van de toen aristocratisch gezinde Staten van Utrecht zoowel bij de vertegenwoordigers der stad als bij die van de ridderschap, en had hij, man van groote bekwaamheid, handigheid, durf en energie, allengs grooten invloed in stad en land. Hij was reeds vroeg een der krachtigste medestanders van den gelijkgezinden Oldenbarnevelt in zaken van religie en algemeene politiek en stond ook aan diens zijde tijdens de arminiaanschgomaristische twisten vóór en tijdens het Bestand. Tijdens het tegen de ÙtaristocratykeÙu regeering van Utrecht ontstane oproer van 1610 was hij een der hoofdleiders dier regeering tegenover de utrechtsche democraten, die de beginselen van Leicester's aanhangers weder ophaalden, en voortdurend met Oldenbarnevelt in schriftelijk overleg; hij toonde groote strengheid bij het gewelddadig onderdrukken van den opstand. De zoo hooggeplaatste en invloedrijke man van lage geboorte had natuurlijk vele vijanden en benijders, die hem op allerlei wijzen den voet trachten te lichten en hem van schraapzucht, van overdaad en aanmatiging, ja zelfs van malversatie beschuldigden, misschien soms terecht. Onder deze vijanden behoorde vooral Vincent van Drielenburch, vurig-remonstrant, die venijnige pamfletten tegen hem schreef, waarin hij L. als Ùtpaus van UtrechtÙu aan de kaak stelde. Drielenburch werd dan ook door hem aangeklaagd, in de gevangenis geworpen en ten slotte (25 Nov. 1613) voor eeuwig uit stad en land van Utrecht verbannen, maar bleef hem aanvallen van Amsterdam uit (1616-17) in scherpe pamfletten. L., ijverig remonstrant, mengde zich ook krachtig in de verdere kerkelijk-politieke twisten, waarbij hij zijn oude democratische tegenstanders wederom tegenover zich vond, en steunde met name den bekenden remonstrantschen predikant te Utrecht, Taurinus (vgl. dl. II, 1412), geheel weder in overeenstemming en voortdurend overleg met Oldenbarnevelt, tot wiens voornaamste aanhangers hij gerekend kon worden. De crisis, in Holland ontstaan door de Scherpe Resolutie van 4 Aug. 1617, gaf hem aanleiding om 5 Sept. ook aan de Staten van zijn gewest de indienstneming van waardgelders aan te bevelen; 1 Sept. geschiedde dit inderdaad onder medewerking van den te Utrecht vertoevenden Oldenbarnevelt, die tijdens zijn ziekte hier alles was komen voorbereiden. Ook aan de geheime maatregelen om zich tegenover de aan prins Maurits toegeschreven voornemens van enkele steden meester te maken en tegen de voorgestelde Algemeene Synode had hij deel. Hij werd verdacht de hand gehad te hebben in het scherpe pamflet van Taurinus, Weegschaal, gericht tegen den engelschen gezant Carleton. Hij ried ook aan voor prins Maurits op diens reis door Utrecht naar Gelderland (10 Maart 1618) de poorten te sluiten en, toen dit niet geschiedde, hem door zoogenaamde eerevendels van gewapende schutters bij zijn logies in het oog te houden en de waardgelders te vermeerderen. Op een reis naar den Haag met een utrechtsche deputatie om de voorgenomen afdanking der waardgelders door den Prins tegen te houden of ten minste ze te doen vervangen door ter repartitie van Utrecht zelf staande troepen, overlegde hij tijdens de onderhandelingen daarover (April tot Juli 1618) met Oldenbarnevelt en de zijnen over de bij Maurits onderstelde plannen en wat daartegen te doen zou zijn. Hij bleek daarbij een der felste tegenstanders van Maurits, daar hij, niettegenstaande den hem gegeven last zijner Staten, ook niet nader over de afdanking sprak. Een klerk der Staten-Generaal briefde hem alles, wat daar werd voorbereid, over. Naar Utrecht teruggekeerd, dreef hij bij de Staten de toelating eener hollandsche deputatie daarheen (eind Juli 1618) door en nam op eigen gezag maatregelen om de verwachte troepen van den Prins tegen te houden. Ook aan andere maatregelen tegenover den Prins en de zijnen nam hij in den loop van 1617 en 1618 in voortdurend overleg met Oldenbarnevelt deel en steunde met kracht in zijn gewest diens politiek, zelf krachtig geholpen door zijn vriend en medestander Adolf van Moersbergen, lid der utrechtsche ridderschap. De Prins kwam 25 Juli toch naar Utrecht en dankte er 31 Juli 1618 persoonlijk op de Neude de waardgelders af. Bij den algeheelen omslag in de stad Utrecht en het ontslag van vele regeeringsleden, waarbij de overgebleven leden der Staten van dit gewest zich nederlegden, werd ook L. (29 Juli) uit zijn ambt ontslagen; hij is reeds den 30sten met vele zijner aanhangers gevlucht en naar het remonstrantsche Gouda gekomen. Kort daarna naar Utrecht teruggekeerd, werd hij er 29 Aug. 1618 gevangen genomen en aanvankelijk eenige weken in zijn huis bewaakt en voorloopig verhoord, maar 16 Sept. 1618 op bevel der door de Staten-Generaal benoemde buitengewone commissie gevankelijk onder militair geleide naar den Haag gevoerd en in een vertrek van het Hof opgesloten; zijn zoon mocht zijn gevangenschap deelen. Weldra werd hij 27 Sept. verhoord door de door genoemde commissie aangestelde fiscalen: van Leeuwen, die in 1610 door toedoen van L. uit het Hof van Utrecht was ontslagen en sedert zijn persoonlijke vijand was, en Laurens Sylla, die hem, naar men wil maar zij later ontkenden, naar aanleiding van zijn huns inziens onvoldoende antwoorden met de pijnbank dreigden. Om een verwacht onteerend vonnis en verbeurdverklaring zijner goederen te ontgaan, zooals hij na het verhoor in een 27 Sept. heimelijk aan zijn zoon gerichten franschen brief verklaarde, pleegde hij in den nacht van den 28sten op den 29sten zelfmoord, doordat hij zich met een pennemes twee buikwonden toebracht en zich vervolgens met een broodmes de keel afsneed. Zijn lijk werd gebalsemd en voorloopig bewaard, maar, ingevolge het 15 Mei 1619 over hem uitgesproken vonnis, op een horde weggesleept en in de kist aan een halve galg opgehangen. Zijn goederen werden toch verbeurd verklaard. Eerst 5 Juni in den laten avond mocht het worden afgenomen en te Voorburg op het kerkhof worden bijgezet. Zijn lijk werd echter in den nacht na de begrafenis door eenige verbolgen jongelieden van de tegenpartij opgegraven en in een sloot geworpen maar den volgenden nacht opnieuw begraven met verbod van verdere molestatie en kort daarna heimelijk bijgezet op het slot te Zuilen bij Utrecht in de kapel van zijn schoonzoon, Adam van Lockhorst. Hij was driemaal gehuwd geweest. 1. (1591) met Margaretha, dochter van den vermogenden utrechtschen kruidenier Jan Lievensz. van Schroeyenstein; 2. met Johanna van Sijpesteyn, weduwe van Charles de Heraugières; 3. (1609) met Sara van Rysenburch, die hem overleefde.
Zijn portret verscheen als prent door een onbekend kunstenaar, door H. Bary en door A.J. Visscher.
Vgl. over hem in het algemeen de literatuur over de twisten tijdens het Bestand, in het bijzonder: Belydenisse van Ledenbergh (pamflet Knuttel, no. 2694-6), en Vray récit comment G. Janss. L. qui soy mesme s'est tué à la Haye estant en prison. Permièrement etc. (Anv., Verhoven, 1618), in Bibl. stad Utr.; van Vervou, Aenteekeningen, 157 (Leeuw. 1874); Wagenaar, Vaderl. Hist. X, passim; Kronyk Hist. Gen. III, 92, 93, V, 453, VI, 71, 72, 414, VIII, 301, X, 296; Dodt van Flensburg, Archief, VI en VII, passim; Ber. en Med. Hist. Gen., XXV, 322 vlg.; Felix, Het oproer te Utrecht in 1610 (Utr. 1919).
Blok
Van Ledenberg was in 1588 benoemd tot secretaris van de Staten van Utrecht. Tijdens de religieuze en politieke onrusten in het Twaalfjarig Bestand, koos hij de zijde van de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt . Die keuze werd hem fataal: in augustus 1618 werd hij net als de bejaarde Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en Hoogerbeets gearresteerd en gevangen gezet. Reeds na drie strenge verhoren zag het hopeloze van zijn situatie in: wat hem wachtte was vernedering, verbeurdverklaring van zijn goederen, de dood aan de galg of in het gunstigste geval levenslange gevangenschap. Hij nam het besluit zijn leven zelf te beëindigen. Toen zijn zoon die de cel met hem deelde, was gaan slapen haalde hij een pennemes tevoorschijn '..ende heeft hemselven daermede omtrent zijne navel (..) in zijnen buyck ghesteken.' Omdat daarmee het doel niet was bereikt 'heeft hy het broot - mes ghenomen ende hemselven daer mede den strott affgestecken'.
De ongelukkige familie kreeg van de Staten Generaal geen toestemming het lijk te begraven. Op 15 mei van het jaar 1619 deden de rechters uitspraak en veroordeelden tot de dood op het schavot. De executie werd door duizenden nieuwsgierigen op het Binnenhof gadegeslagen.
(gravure) De onthoofding van Johan van Oldenbarnevelt op het Binnenhof met op de achtergrond de kist van Ledenberg aan de galg.
De dode Ledenberg was alsnog tot de galg veroordeeld. Men sleepte zijn kist naar het galgenveld van Rijswijk. Daar hing de kist eenentwintig dagen aan de strop te schande. Pas door bemiddeling van mocht de weduwe haar man tenslotte laten begraven aan de noordkant van de kerk van Voorburg. De dorpelingen waren echter woedend over de aanwezigheid van een zelfmoordenaar op hun kerkhof. Toen een stel opgeschoten jongens de kist opgroef, hem met stenen bekogelde en onder gejoel in een droge sloot gooide, stak de schout geen hand uit om het te verhinderen. Het lijk werd opnieuw begraven maar de familie besefte wel dat het gevaar van grafschennis hiermee niet geweken was.
De dochter van Ledenberg, Swana geheten, was getrouwd met Adam van Lockhorst . Deze Utrechter had kort tevoren de heerlijkheid Zuylen en Westbroek gekocht. In het diepste geheim liet hij de kist van zijn schoonvader opgraven. Ledenberg kreeg nu een stille herbegrafenis in de kerk van Zuylen.
Ondanks verbouwingen, brand en wederopbouw van het kerkje is het zerkenveld verder met rust gelaten.
Belle van Zuylen zou ruim twee eeuwen later in hetzelfde kerkje worden gedoopt en er later ook in het huwelijk treden.
Hij was van geringen afkomst, men zegt dat zijn vader metselaar was. Zijn geboortejaar is onbekend. Wij ontmoeten hem het eerst als klerk bij den bekenden Utrechtschen advocaat Mr. Floris Thin, in 1588 verkreeg hij het belangrijk ambt van Secretaris der Staten van Utrecht, als vriend van Oldenbarnevelt werd hij in 1618 uit dit ambt ontslagen en daarop te gelijk met Oldenbarnevelt, Hoogerbeets en De Groot gevangen gezet. Hij wachtte zijn vonnis niet af, doch beroofde zich in de gevangenis den 28 Sept. 1618 van het leven, hopende daarmede de verbeurdverklaring zijner goederen te voorkomen. Op verzoek van de weduwe en kinderen werd hij eerst begraven te Voorburg en daarna bijgezet in de Kapel van zijn schoonzoon Adam van Lockhorst. Zijn doel bereikte hij met zijnen zelfmoord niet, daar men in het Tijdschrift voor Geschiedenis enz. van Utrecht 184x op blz. 174 vindt : Goederen van Gillis van Ledenbergh gewesen Secretaris des Staeten van Utrecht geconfisqueert by sententie van H. H. Staeten General volgens de Reeckeninge daarvan gedaen door Jan van Haeften aan de H. H. Staeten van Utrecht 7 December 1621. Navorscher 1918.